-
1 seat
n. zitplaats, plaats; bank; zetel--------v. zetten, doen zittenseat1[ sie:t] 〈 zelfstandig naamwoord〉3 zitvlak5 landgoed8 wc-bril♦voorbeelden:have/take a seat • neem plaatskeep your seats! • blijf (rustig) zitten!lose one's seat • zijn plaats kwijt raken4 a seat of learning • een zetel/centrum van wetenschapwin a seat • verkozen wordenhave a seat on a board • zitting hebben in een commissie→ back back/————————seat2〈 werkwoord〉2 (zit)plaats bieden aan/voor♦voorbeelden:be seated • ga zittenseat oneself • gaan zitten
Перевод: с английского на нидерландский
с нидерландского на английский- С нидерландского на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский